Dit weekend, da’s dus vandaag of morgen, zal het uit de lucht gaan vallen, zo vertellen althans Peter en zijn vrienden ons, het witte goud. Sneeuw.
Vroeger, zo vertelt opa, wanneer de Sint zo’n beetje de kuierlatten had genomen, of zelfs nog daarvoor, hoorde dat gewoon zo. In de zomervakantie had je die eindeloze zonnige dagen van lanterfanten in het zwembad, ’s winters trokken wij er na school op uit de polder in, sleetjes routinematig achter ons aantrekkend. Niet zelden mondde dergelijke expedities uit midden in sneeuwstormen, waarna ons gestrande groepje derdeklassers ontzet moest worden door een stoere vader van een van ons en we ons bij thuiskomst, na een reprimande van ongeruste ouders toch best stoer voelden.
Het gevoel van vroeg opstaan op zaterdag om de eerste te zijn die voetstappen kon achterlaten in de ’s nachts geheel door sneeuw bedekte tuin. Knerpen dat het een aard had.
Sneeuwpret, kom er nog eens om.
Vooralsnog is het hier gewoon een natte druilerige bende. Hetgeen, hoewel natuurlijk bij lange na niet tippend aan het genot dat witte neerslag biedt, ook wel weer zo zijn eigen dynamiek heeft.